Eerste experimenten

Samuel Hahnemann ging op zoek naar efficiëntere, en minder drastische methodes om z’n patiënten te helpen. Bij één van zijn experimenten nam hij kinine in, een stof die toen bekend stond als een remedie tegen malaria. Hahnemann kreeg – naar eigen zeggen – koorts, een symptoom dat typisch is voor malaria. Na die ervaring formuleerde hij het similiaprincipe. Als kinine bij toediening aan een gezond persoon koorts opwekt, en als deze zelfde stof malaria en het bijhorende symptoom koorts bestrijdt, dan was het volgens Hahneman logisch dat elke andere stof die een symptoom opriep bij een gezond persoon gebruikt kon worden voor het bestrijden van dit symptoom bij een ziekte.

Z’n observaties omtrent kinine gaan in tegen alles wat we nu over de werking van deze stof weten. Kinine lokt geen koorts uit, maar bestrijdt ze juist. Een aantal artsen nam destijds de proef op de som, maar konden geen koorts waarnemen na inname van kinine. Haghnemann koorts was dus ofwel te wijten aan een overgevoeligheid van kinine, of aan een subjectief gevoel. (Koortsthermometers waren nog niet uitgevonden, dus het wel of niet maken van koorts was daardoor moeilijk objectief vast te stellen).

Hierin herkennen we duidelijk kenmerken die Langmuir geeft aan pathological science: het waargenomen effect (de koorts) is moeilijk vast te stellen. Er is geen duidelijk verband tussen de oorzaak (het innemen van kinine) en het effect (de koorts). De koorts kon een andere oorzaak kennen. Slecht op basis van één proefpersoon (Hahnemann zelf) wordt een oorzakelijk verband gelegd tussen de kinine en de koorts. Door een gebrek aan de koortsthermometer, is de grootte van het effect niet vast te stellen. Het is zelfs de vraag of de koorts zelf objectief zou kunnen worden vastgesteld. Ondanks deze evidente problemen twijfelt Hahnemann nauwelijks aan z’n waarnemingen. De experimenten van andere artsen worden volkomen genegeerd.

[Lees verder...]